In de
achtste eeuw werd door Padmasambhava een groot aantal leringen verborgen, speciaal
bedoeld voor later tijden. Zijn voorspelling was dat deze schatten telkens
precies op het juiste moment onthuld zouden worden. De verzameling teksten, later
bekend als het Tibetaans Dodenboek, werd ontdekt door Karma Lingpa in de
veertiende eeuw. Waarom juist toen? En wat waren dat voor teksten?
Voor
iedere stroming binnen het Tibetaans boeddhisme is de Indiase oorsprong
bepalend voor de geloofwaardigheid. In de elfde eeuw claimden nieuwe sekten autoriteit
en invloed door teksten uit India op te halen. De ‘oude’ tradities gingen niet
op reis, maar ontdekten hun eigen gezaghebbende (Indiase) teksten, die verborgen
waren in het Tibetaanse landschap. Sindsdien wordt er ‘gediscussieerd’ tussen
oude en nieuwe sekten of deze teksten wel of niet ‘authentiek’ (Indiaas) zouden
zijn, of mogelijk in de achtste en negende eeuw in Tibet zelf zijn ontstaan.
Dit ligt heel gevoelig voor de (oude) Nyingma traditie. Daarnaast wordt ook wel
betwist dat Padmasambhava en andere meesters uit de achtste eeuw alle teksten
(waaronder het latere Tibetaanse
Dodenboek) geschreven zouden kunnen hebben.
Toen
Karma Lingpa teksten ontdekte in de veertiende eeuw, was de tijd rijp voor een
schatontdekker om weer een nieuw juweel op te graven uit de nalatenschap van
meester Padmasambhava. Er was sprake van een grote bloeiperiode in Tibet,
vooral spiritueel, die werd gestimuleerd door het grote aantal bijzondere lama’s
van de verschillende ordes. Daaronder allerlei geleerden, heiligen,
wetenschappers en psychonaut-onderzoekers, van wie wordt aangenomen dat zij het
vermogen van ‘helder sterven’ hadden bereikt. Ze hadden de yoga’s van het eindstadium
beoefend in een leven van volledige concentratie op de verlichting, en waren
geslaagd in (wat Robert Thurman zo bloemrijk noemt) ‘innerlijke ‘maanwandelingen’,
zonne-‘foto’s’ en uiteindelijke helder-licht-‘foto’s’. Als ze overleden, behielden
ze bewust hun vaardigheden en manifesteerden vaak wonderbaarlijke tekenen aan de
achterblijvers. Ze gebruikten de gelegenheid van het sterven om van hun verworvenheid
van de ‘Drie Lichamen’ te genieten en die te versterken. Bovendien kozen ze er
bewust voor opnieuw vanuit het heldere licht te reïncarneren ergens in Tibet.
Zo ontwikkelden ze leven na leven hun eigen verlichte vermogens.
Voornaamste
bronnen:
Francesca
Fremantle en Chögyam Trungpa
Het Tibetaans
Dodenboek
Servire,
1991
Robert
A.F. Thurman
Het
Tibetaanse Dodenboek
Altamira-Becht,
tweede druk 2006
Donald
S. Lopez, Jr.
The
Tibetan Book of the Dead; A Biography
Princeton
University Press, 2011