zondag 21 november 2021

Celactiviteit na de dood

De menselijke angst om voortijdig dood verklaard te worden is van alle tijden. Je zult maar levend begraven worden, of een snijgrage arts naast je sterfbed hebben, die jouw organen het liefst zo vers mogelijk gedoneerd ziet. Het is dus zeer belangrijk dat er nauwkeurig bepaald wordt of iemand echt dood is. Wanneer is dat het geval? Helaas wordt er over deze complexe vraag nog steeds gediscussieerd, dat is niet zo geruststellend. Biologisch gezien is sterven niet een duidelijk ‘moment’, maar een proces van uren. Tijdens dit proces sterven de verschillende organen en weefsels langzamerhand en op verschillende momenten af. Ga jij dan nog bewust iets meemaken van die snijactiviteiten? 

In Trouw las ik een artikel van Monique Siemsen over een verrassend onderzoek van de universiteit van Chicago, waarbij hersenweefsel bestudeerd werd. Door dit weefsel (dat tijdens chirurgie verwijderd was) zuurstof te onthouden, werd het sterven nagebootst.  De neurologen ontdekten dat er door sommige hersencellen ruim na de dood grote activiteit vertoond werd. In de zogenaamde gliacellen kwam tachtig procent van de genen pas na het sterven op gang, met een verhoogde activiteit na het afsterven van het weefsel. Ongeveer vierentwintig uur na de dood bereikte deze celactiviteit een hoogtepunt, daarna nam het weer af. Volgens de neuroloog die het onderzoek leidde, Jeffrey Loeb, is het logisch dat niet alle cellen tegelijkertijd stoppen met werken als we gestorven zijn. Zij wachten op een signaal, meestal houden ze ermee op als onze lichaamstemperatuur daalt.

Als onze cellen inactief zijn, dan zijn we dood. Dat is duidelijk. Maar wat als onze cellen nog doorwerken, ver na onze officiële dood? Betekent dat dat we eigenlijk nog een beetje leven? Loeb vindt van niet. Hij legt uit dat de gliacellen een soort facilitaire dienst van het brein vormen, het zijn de verzorgers van de neuronen. Dit zijn de hersencellen die ons tot de mens maken, die we denken te zijn. De neuronen zorgen ervoor dat we gedachten kunnen vormen en handelingen kunnen plegen. Een gliacel heeft dus een totaal andere functie dan een neuron. Een glicacel, hoe actief die ook is, maakt geen deel uit van ons bewustzijn. Voor er sprake is van bewustzijn, moeten er neuronen aan te pas komen. Maar je weet het maar nooit natuurlijk, zegt Loeb, want het tegendeel is nog niet aangetoond. Voorlopig gaat hij er ervan uit dat ons bewustzijn, ons mens-zijn, niets te maken heeft met de gliacellen.

Maar waarom verkeerden de gliacellen dan in een verhoogde staat van activiteit na het intreden van de dood? Als het lichaam afkoelt, zouden de cellen toch juist  het signaal moeten krijgen hun werk te staken? Dat gliacellen op dat moment juist actiever worden, heeft alles te maken met de speciale functie van deze hersencellen. Hoe meer schade aan de neuronen, hoe harder de gliacellen moeten werken. In het geval van hersendood (bijvoorbeeld door zuurstofgebrek) is de schade enorm, en is er veel extra werk voor de gliacellen. Dat het functioneren van de neuronen misschien niet eens meer mogelijk is, maakt voor de gliacel niets uit. Hij werkt door, ook als de schade aan het brein onomkeerbaar is. Gliacellen zouden nog dagen of weken actief kunnen blijven, als de temperatuur gunstig is en ze geen duidelijk signaal krijgen.

Kortom, ook dit onderzoek bewijst dat doodgaan geen moment is, maar een proces. Grote hoeveelheden cellen in je lichaam zijn nog levend, maar volgens de wetenschappers zijn je gedachten en gevoelens dood. Dus snijden maar. En ook al is dit de Trouw, een niet-fysiek bewustzijn of ziel komt hier niet ter sprake, want dat is al helemaal niet wetenschappelijk.
 

Het artikel in Trouw vind je HIER.

dinsdag 2 november 2021

Het vagevuur als leefnet

Vandaag is het Allerzielen, volgens Wikipedia 'een dag om speciaal te bidden voor alle zielen die nog niet in de hemel zijn, maar in het vagevuur.' In Het boek Henry kwam ik een passage tegen die leuk aansluit bij mijn vorige blogpost over voorouderverering. 
 
Het boek Henry is het tweede deel van de meeslepende trilogie, geschreven door Hilary Mantel, over de Britse staatsman Thomas Cromwell (1485-1540). Hij was, ondanks zijn lage komaf, de belangrijkste raadsheer van koning Henry VIII tijdens de Engelse reformatie (een periode van grote politieke onrust). Henry had afstand genomen van Rome en zichzelf uitgeroepen tot hoofd van de Anglicaanse kerk, omdat de paus zijn eerste huwelijk niet wilde ontbinden. In de boeken van Hilary Mantel (1952) worden vooral de innerlijke conflicten van haar personages tot leven gewekt. Zij is gefascineerd door de raakvlakken tussen psychologie en het bovennatuurlijke. Op haar zevende had ze een spiritueel visioen in de tuin.
 

Op bladzijde 128 van Het boek Henry is het avond, en buiten dwarrelen er sneeuwvlokken naar beneden. Een geschikt moment voor overpeinzing. Cromwells zoon Gregory vraagt zich af:  ‘Waar wonen de doden tegenwoordig? Hebben we nu een vagevuur of niet? Ze zeggen dat het geen zin heeft om voor de lijdende zielen te bidden. We kunnen ze er niet uit bidden, zoals vroeger.’ Hij vindt het heel erg dat hij niet (meer) voor zijn moeder kan bidden. Dat ze tegen hem zeggen dat hij zijn adem verspilt omdat toch niemand hem hoort. Cromwell weet het ook niet. Hij heeft al meerdere gezinsleden verloren, en toen ze stierven had hij alles gedaan volgens de gebruiken van die tijd, dus inclusief offergaven en missen. Maar nu ligt het heel gevoelig, de koning staat zelfs geen preek over het vagevuur toe. Gregory moet dus maar eens bij de aartsbisschop informeren.

Leerstellingen komen en gaan (in 2007 nog werd ineens het bestaan van een andere zielenplaats, het zogenaamde voorgeborchte of limbo, door de Rooms-Katholieke Kerk ontkend), maar het plotselinge wegvallen van het vagevuur als tussentoestand zal bij de gemiddelde gelovige voor vraagtekens zorgen. In Mantels boek volgen wij de gedachtegang van Cromwell:

“Stel je voor hoe stil het er nu is, op die plek die geen plek is, in die wachtkamer van God waar elk uur duizend jaar duurt. Vroeger stelde je je de zielen voor in een geweldig groot net, een door God gesponnen web, waar ze veilig werden bewaard tot ze werden toegelaten tot Zijn schittering. Maar als het net wordt doorgesneden, het web verbroken, tuimelen ze dan in een ijskoud niets, vallen ze elk jaar verder weg in de leemte, totdat alle sporen zijn uitgewist?”

En op dezelfde bladzijde nog zo’n prachtig, typisch Mantel-moment (als Cromwell naar pauwenveren kijkt): “In hun weerkaatsing spreken de pauwenogen tot hem. Vergeet ons niet. Bij de wisseling van het jaar zijn we er: een fluistering, een zucht, een vederstreling bij je vandaan.”  In de boeken van Hilary Mantel zijn schimmen en geesten nooit ver weg. Terloops worden ze gesignaleerd. In boek drie van de trilogie bijvoorbeeld, ziet Thomas Cromwell de geest van Thomas Moore in de Tower.

Thomas More (1478-1535), de beroemde humanist en geleerde vriend van Erasmus, staat bekend als een wijs en fijnzinnig mens. Hij schreef Utopia, waarin hij ondermeer pleit tegen doodstraf en voor godsdienstvrijheid. Maar zelf, als gehaaide en keiharde minister, liet hij mensen vervolgen, martelen en verbranden omwille van hun religie. Zo veroordeelde hij o.a. John Frith, vertaler van een Lutheraanse bijbel, tot de brandstapel. Uiteindelijk ging Moore zelf (letterlijk) voor de bijl, na meningsverschillen met Henry VIII. In 1935 werd hij heilig verklaard door de paus en in 2000 werd Sint-Thomas More de beschermheilige van staatslieden en politici. Heel toepasselijk!

 

Bronnen:

Hilary Mantel 
Het boek Henry 
Vertaling Ine Willems 
Signatuur 2012, tweede druk

The Sunday Times, 1 april 2020

Wikipedia