De
monnik vertelt haar dat alle kleintjes in de hemel zijn, en ondeugend van alles
doen wat niemand anders zou durven voor Gods troon. Ze spreken hem aan en
stellen brutale vragen. Waarom hij hun eerst het leven schenkt bijvoorbeeld, en
dat dan heel snel weer afneemt. God geeft ze daarom vlug de rang van engel. Het
vrouwtje moet dus niet huilen, maar juist blij zijn. Haar jongetje is nu bij
God in het engelenkoor, en hij kijkt vanuit de hemel naar haar en hij maakt God
opmerkzaam op haar tranen. Zij moet zijn zaligheid dus niet verstoren, hij is
immers in leven? De ziel leeft eeuwig, en al is het kind niet bij haar thuis,
hij bevindt zich onzichtbaar aan haar zijde en zorgt ervoor dat ze zoete dromen
krijgt.
Waarschijnlijk troost Dostojevski hier vooral ook zichzelf. Want net als deze eenvoudige vrouw, rouwt ook hij om een verloren zoon. Aleksej (Aljosja), zijn favoriet, was kort ervoor overleden. Een heel droevige periode voor Dostojevski, die uiteindelijk naar een klooster reisde voor troost en goede raad, die hij vervolgens verwerkt heeft in deze roman (die eigenlijk over kinderen en kindertijd had moeten gaan). Dostojevski hunkerde naar geloof, maar hij kon niet accepteren dat de dood van kleine kinderen deel uitmaakte van het goddelijk plan. Heel zijn leven, en in al zijn werk worstelde hij met de vraag: hoe kun je in God geloven wanneer de door hem geschapen wereld zo vol lijden is? Hoe kon God een land als Rusland gemaakt hebben?
Het
fragment met de getrooste vrouw voert ons mee naar de kern van het Russische (boeren)geloof.
Boeren en andere lijfeigenen waren juist door dat lijden beter in staat om met
de dood om te gaan. Zij waren er (schijnbaar) niet bang voor, de dood zou
immers een bevrijding betekenen. In het hiernamaals (het ‘koninkrijk van
vrijheid’) zouden ze beloond worden voor al het lijden, en hun voorouders
terugzien. Een eenvoudig geloof stelde hen in staat de dood recht in de ogen te
kijken, en ook een stervende veel beter te helpen dan bijvoorbeeld een
priester. Deze onbevreesde houding van de boer ten opzichte van de dood kom je
vaak tegen in de 19e eeuwse Russische literatuur, schrijvers zoals Dostojevski
benijdden hen, maar vonden er ook bemoediging in. Dat ‘de zielen van kleine kinderen regelrecht naar
de hemel gaan’ moet voor hem een bijzonder troostrijke gedachte zijn geweest.
Maar anderen
zagen deze berusting, dit boerenfatalisme, meer als een vorm van noodzakelijke mentale
zelfverdediging. De dood was zo’n dagelijks onderdeel van het boerenleven (de
helft van alle kinderen overleed voor het vijfde levensjaar), dat hij zich wel
moest harden om met het verdriet om te gaan. Geen emoties tonen, ‘een mond
minder te voeden’, en zelfs infanticide als het zo uitkwam.