De
boeken zijn geschreven in dialoogvorm. Het zijn vragen uit de zaal en Parsons
reacties daarop, tijdens spreekbeurten bijvoorbeeld in Amsterdam of Berlijn.
Bijvoorbeeld
deze: “Hoe komt het dat we allemaal betrokken zijn bij dezelfde droom?” In zijn
antwoord zegt Parsons dat we niet dezelfde droom hebben, dat is het
wonderbaarlijke, elke verschijningsvorm beschouwt ‘de muur’ als zijn unieke
muur. Niemand anders in dit schijnbare bestaan ziet die muur zoals jij hem
ziet. Die specifieke muur is jouw uitnodiging. Het is niet in woorden uit te
leggen, meent Parsons. Wij zijn goden die rondlopen in onze eigen schepping,
gelovend dat we afgescheiden mensen zijn. En als er een gevoel van afscheiding
is, is er meteen ook tijdsbesef, een beweging ergens naar toe. Als je denkt dat
wat je zoekt daar is, ontwijk je wat is.
Je vermijdt het, want dit kan het toch zeker niet zijn? Alleen maar dit? Zo zit
dat spel in elkaar.
Goden die hun eigen wereld scheppen dus. Onwillekeurig denk ik aan de overledene in de godenwereld, een van de zes bestaansrijken genoemd in het Bardo Thödol. Op het sterfmoment heeft hij de kans gehad de eenheid te herkennen, maar is daar op de een of andere manier niet in geslaagd. En nu is hij in de bardo van dharmata beland, waar de absolute energie van het heldere licht uiteenvalt en de dualiteit haar intrede doet. De zes bestaanwerelden zijn verschenen en de overledene heeft zich laten verlokken tot een wedergeboorte in de godenwereld. Niet geheel onprettig natuurlijk, maar toch weer gevangen in de kringloop van samsara.
Parsons metafoor, wij als goden in een eigen schepping, laat zien dat de valkuilen in leven en dood eigenlijk steeds dezelfde zijn. In plaats van in te zetten op het herkennen van de eenheid, creëren we onze eigen schijnwereld vol oppervlakkige afleiding. Uit gemakzucht, uit gewoonte, voor de gezelligheid. Maar vooral voor de illusie van veiligheid.