Dit is de bardo van dharmata, ‘de tussenstaat van de realiteit’. Een werkelijkheid van projecties uit de eigen verwarde gedachtenwereld. Hier wordt de overledene gekweld door gruwelvisioenen. Hij geeft zich over aan fantasie en verbeelding, niet geremd door de bewuste geest. De psychische restjes van het vorige leven vormen deze karmische illusie. En karma, daar heeft Jung niets mee. Een soort psychische erfelijkheidsleer uit ‘het Oosten’, gebaseerd op de hypothese van reïncarnatie. Onmogelijk te bewijzen, en wij (kennis en verstand) weten wel beter.
Vervolgens komt Jung met zijn archetypen van het collectieve onbewuste aanzetten, een bijzondere groep universele instellingen van de geest. 'Kenmerkende beelden', constructies van de fantasie, afgeleid van de meest transcendente emotionele momenten van de mensheid, en niet door familie of ras bepaald. Sommige ideeën zijn overal ter wereld hetzelfde, bijvoorbeeld ‘doden weten niet dat ze dood zijn’. Donald Lopez wijst erop dat Jung hier blijkbaar, in tegenstelling tot Evans-Wentz, geen historische beïnvloeding ziet tussen Griekse mysterie sekten en Aziatische yogi’s.
De chönyid toestand kun je vergelijken met een opzettelijk veroorzaakte psychose, waarschuwt Jung. En kijk ook maar uit met yoga, ‘met name de beruchte koendalini-yoga’. Dit punt maakt hij in bijna al zijn geschriften en commentaren over Azië. Vaak inclusief dezelfde culturele oost-west stereotypen, en dezelfde poging om "Oosters" bewustzijn te interpreteren in het licht van zijn theorie van het onbewuste. En ook nu weer probeert Jung Aziatische wijsheid in te lijven in zijn eigen psychologische theorie. Zelfverzekerd reduceert hij een complex religieus systeem, met een eigen lange traditie van exegese, naar zijn eigen psychologische systeem. Initiatie is psychoanalyse en “de wereld van goden en geesten is ‘alleen maar’ het collectief onbewuste binnen in mij”.
Volgende keer verder.