Het dorpje Montaillou in de Pyreneeën was begin 14e eeuw onderwerp van een uitgebreid onderzoek door de Inquisitie. De bewoners, voornamelijk herders en boeren, waren Katharen. Door het uitvoerig gedocumenteerde Inquisitie-dossier, dat bewaard is gebleven, weten wij veel van de leef- en denkwereld van deze ‘ketters’. Emmanuel Le Roy Ladurie schreef er een bestseller over.
Een belangrijk personage in deze gemeenschap was de armier (zielenboodschapper). Hij had het alleenrecht om de berichtgeving tussen de levenden en de doden te verzorgen. In het boek van Le Roy Ladurie wordt vooral ene Arnaud Gélis genoemd, die eigenlijk armier was in de streek rond Pamiers. Deze Gélis vervulde nuttig werk met het overbrengen van aanmaningen (van de doden) om oude schulden af te betalen, de armen aalmoezen te geven en missen voor de overledenen te laten lezen. Hij ontving hiervoor een bescheiden vergoeding. Soms wat kaas of een drink- of eetuitnodiging, soms wat geld. Hij was niet arm. Zijn verbeelding werd gevoed door een denkwijze die zowel door volk als elite gedeeld werd en het sociale nut van zijn activiteiten was overduidelijk. Daardoor had Gélis (onder de levenden) een netwerk van vaste klanten, voornamelijk vrouwen, kunnen opbouwen. Natuurlijk waren er ook wel wat mensen die hem niet wilden geloven.
Naast een goede afwikkeling van de financiële zaken, vervulde de dodencultus een belangrijke functie bij het aanhouden van de gezinsbanden. De schimmen van de overledenen bleven zich bemoeien met de gang van zaken in het huishouden. Zo liet de schim van een vriendelijke en attente echtgenoot, via bemiddeling van Gélis, aan zijn vrouw weten dat hij graag zou zien dat ze hertrouwde met een eerzame man. Er waren ook wederzijdse verplichtingen. Een gezin kon het einde van een rouwperiode bespoedigen door de dode te helpen bij het vinden van zijn uiteindelijke rustplaats. Wanneer de familie missen liet lezen voor de overledenen was dat een win-winsituatie: de doden zagen hun vermoeiende dooltijd verkort, en de levenden konden zo voorgoed van hun doden afkomen, want die werden op den duur lastig. Als het nodig was lieten de doden via Gélis aan de familie weten dat er wel weer eens missen gelezen mochten worden. Dat was niet gratis natuurlijk, daar hadden vooral de priesters baat bij. Zij zagen de folkloristische dwalingen graag door de vingers en gaven Gélis tien procent provisie.