(De
hemel van… Afl. 10)
Het is niet fijn om dood te zijn.
Soms maakt me dat een beetje bang.
Het doet geen pijn om dood te zijn,
maar dood zijn duurt zo lang.
(fragment)
Schrijver
en dichter Willem Wilmink (1936-2003) wordt waarschijnlijk nog het meest
herinnerd om zijn liedjes voor populaire kinderprogramma’s. Hij is helaas niet
oud geworden, 66 jaar. In zijn biografie, geschreven door Elsbeth Etty, lees ik
dat Wilmink vaak piekerde over de dood maar er niet zo bang voor was. Wel voor
de manier waarop. Op het eind van zijn leven en ernstig ziek verlangde hij naar
de dood. Zijn min of meer ‘katholieke kijk’ op het hiernamaals gaf enige rust
en troost. Wilmink worstelde namelijk met begrippen als eeuwigheid en oneindigheid,
maar ‘als je een religie aanhangt hoef je daar geen angst voor te hebben’ en
‘al je fouten, alles waar je je schuldig over voelt, worden vergolden’. En
sterven is een soort reis:
In ’t Nederlands is iemand dood
gegaan
over zijn reis wordt nooit meer iets
vernomen.
In het Twents is iemand uit de tijd
gekomen,
dus je weet zeker: hij kwam veilig
aan.
Of er
een hemel is, wist hij niet, maar hij dichtte er wel vaak over en probeerde er
zich een voorstelling van te maken. Wilmink fantaseerde graag over een weerzien
met overleden vrienden en familieleden. En ellendige dingen die hij niet kon
accepteren, werden verwerkt in dromen over de hemel. Dat had hij nodig om er
mee in het reine te komen. Hij ging er wel van uit dat zijn vriend Harry
Bannink (zelf ongelovig) in een hiernamaals was. Kort na diens dood droomde
Wilmink dat hij Bannink belde om te vragen waar hij zich bevond. ‘In Paleis Het
Loo’, was het antwoord. Dat vond Wilmink behoorlijk eigenwijs van hem: ‘Nou
zit-ie in de hemel en gelooft het nog niet’.
In het
afscheidsgedicht Lieve vrouw en kinderen
is er een centrale rol voor Harry Bannink weggelegd.
Lieve vrouw en kinderen
Als ik dood ben, moeten jullie
mijn verhalen doorvertellen.
Als iemand getroost moet worden,
kunnen jullie altijd bellen.
Ik ben niet meer op aarde,
maar je kunt me heel goed vinden:
bel gewoon naar Harry Bannink
en hij zal je doorverbinden.
In het stralendst van de hemel
zal ik niet zijn neergezeten,
want daar is allang geen plaats meer
voor neurotische poëten,
maar bij al die muzenzonen
die teveel hebben gezopen,
componisten, schilders, dichters,
kan ik zo naar binnen lopen.
En daar is dan Harry Mooten
eenzaam een concert aan ’t geven
en daar hoor je Ischa Meijer
mopperen op het eeuwig leven
en daar zal ik dan mijn vader
van mijn weduwe vertellen.
Liefste, als je mee wilt luisteren,
moet je Harry Bannink bellen.
Het mooiste gedicht van Willem Wilmink vind ik Achterlangs. Hierin is sprake van weerzien en verwacht worden en welkom zijn in het hiernamaals. Hoewel het niet benoemd wordt is dit duidelijk een hemel. De voorafgaande treinreis door een soort schemergebied wordt als metafoor vaker gebruikt in de literatuur.
Achterlangs
De meeste treinen rijden achterlangs het leven.
Je ziet een schuurtje met een fiets ertegenaan.
Een kleine jongen is nog op, hij mag nog even.
Je ziet een keukendeur een eindje openstaan.
Als je maar niet door deze trein werd voortgedreven,
zou je daar zonder meer naar binnen kunnen gaan.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer verdwaald.
En je ontmoette daar niet eens verbaasde blikken.
Je zou toch komen? Iedereen had het vermoed.
Ze zouden even haast onmerkbaar naar je knikken,
want wie verwacht is wordt maar nauwelijks begroet.
Je zou je zomaar aan hun tafel kunnen schikken
en alle dingen waren plotseling weer goed.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer verdwaald.
Je hoefde daar geen druppel alcohol te drinken,
want grenadine zou smaken als cognac.
Je zag het haardvuur achter micaruitjes blinken,
er kwam een merel zitten zingen op het dak.
En die paar mensen die je nooit hebt kunnen missen,
kwamen daar binnen met een lach op hun gezicht.
Je zou je voortaan nooit meer in de weg vergissen,
je deed het boek van alle droevenissen dicht.
Maar ach, de trein is doorgegaan
en kilometers daarvandaan.
De meeste treinen rijden achterlangs het leven.
Je ziet een schuurtje met een fiets ertegenaan.
Een kleine jongen is nog op, hij mag nog even.
Je ziet een keukendeur een eindje openstaan.
Als je maar niet door deze trein werd voortgedreven,
zou je daar zonder meer naar binnen kunnen gaan.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer verdwaald.
En je ontmoette daar niet eens verbaasde blikken.
Je zou toch komen? Iedereen had het vermoed.
Ze zouden even haast onmerkbaar naar je knikken,
want wie verwacht is wordt maar nauwelijks begroet.
Je zou je zomaar aan hun tafel kunnen schikken
en alle dingen waren plotseling weer goed.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer verdwaald.
Je hoefde daar geen druppel alcohol te drinken,
want grenadine zou smaken als cognac.
Je zag het haardvuur achter micaruitjes blinken,
er kwam een merel zitten zingen op het dak.
En die paar mensen die je nooit hebt kunnen missen,
kwamen daar binnen met een lach op hun gezicht.
Je zou je voortaan nooit meer in de weg vergissen,
je deed het boek van alle droevenissen dicht.
Maar ach, de trein is doorgegaan
en kilometers daarvandaan.
Bron:
Elsbeth Etty
In de man zit nog een jongen; Willem Wilmink – De biografie
Nijgh & Van Ditmar, 2019