In hoofdstuk 6 preekt Hui-neng over de essentie van de geest. We moeten onze dharmakaya verwerkelijken, de Boeddha in onze geest realiseren en onszelf bevrijden. Hui-neng vertelt hoe wij onze geest kunnen bevrijden van de smet van misdaden, boosheid, jaloersheid, hebzucht, valsheid, diefstal en haat. Hij vervolgt met een gedicht over berouw over ons gedrag in zowel verleden als toekomst, daarna volgen de vier grote beloften.
Als eerste moet zijn publiek (wij) beloven een oneindig aantal levende wezens in onze geest te bevrijden. Dat klinkt raar, maar ook weer niet. Boeddhisten geloven dat alle dingen alleen maar verschijnselen zijn die door de geest worden voortgebracht. Hui-neng legt uit wat deze belofte ‘een oneindig aantal levende wezens bevrijden’ betekent. In ieder geval niet dat hij, Hui-neng, ze zal bevrijden. En wie zijn dat dan, die levende wezens in onze geest? Hij noemt de misleidende geest, de verraderlijke geest, de boosaardige geest en nog veel meer van dat soort geesten. Dat zijn die levende wezens. Iedereen moet zichzelf bevrijden door de essentie van de geest. Dan is er sprake van echte bevrijding. Die onwetende, misleidende en ergerlijke wezens in onze geest worden bevrijd door het juiste inzicht. Daarmee (plus prajna-wijsheid) kunnen de door hun opgeworpen obstakels verwijderd worden, zodat iedereen in staat is zichzelf op eigen kracht te bevrijden.