Via het bos loopt hij naar het Wassenaarse strand. “Duinen daalden en rezen op. Niet ver weg beukte de branding op de kust. Het helmgras zwiepte heen en weer. Meeuwen krijsten. De zee zag er vuil uit.” Het is vloed, en borden waarschuwen voor de gevaarlijke onderstroom. Naar het zuiden, aan de horizon, ziet hij Scheveningen. Acht kilometer naar het noorden Katwijk. Grijze moddertinten, grijze zandtinten, slijmerige kribben steken uit het wassende water. Jasper vult zijn rugzak met flinke kiezels en doet hem om. Dan loopt hij de zee in. Als het water tot aan zijn kin komt, wil hij zich naar voren laten vallen en zijn mond wijd openen (‘Eeuwigdurende queludrine. Een graf in zee, de enige zee, de eindeloze zee, de laatste zee.’), maar op het laatste moment wordt hij weerhouden.
Zand, duin en zee, in aanloop tot de dood. Het is een combinatie die later in het boek nog eens voorkomt, maar dan anders, onaards. Tijdens een concert zakt Jasper in elkaar. Hij ziet zijn lichaam vanaf een meter hoogte op het podium liggen, en denkt: ‘Dus het is echt waar dat je langzaam omhoog zweeft.’ Dan wordt hij met een onweerstaanbare snelheid weggevoerd. “Naar een hoog, steil duin dat verderop eindigt in een hoge heuvelkam. De wind en het zand zorgen voor de enige geluiden. Achter hem is alles blanco, en hoe scherper je kijkt hoe meer alles blanco is. Bleke lichtjes glijden op knie- of heuphoogte langs Jasper heen, in de richting van de duinkam. Een hele menigte. De wind duwt Jasper als tuimelkruid de helling op, zoals hij vast en zeker ook de bleke lichtjes omhoog blaast. Hij probeert er eentje te vangen, maar het gaat dwars door zijn hand heen. Zielen? Jasper bekijkt zijn hand. Slechts mijn herinnering aan mijn hand. Misschien zien al die bleke lichtjes zichzelf wel als een persoon. De hoge kam is nu vlakbij en komt met elke stap dichterbij. De hemel – als het tenminste de hemel is – wordt al schemerdonker. Even later – als het tenminste ‘even later’ is – staat Jasper op de hoge duinkam en kijkt de schemering in. De Schemering. De duinen lopen af naar een zee van leegte. Die lijkt zeven of acht kilometer verderop te liggen, maar Jasper betwijfelt of afstanden hier op dezelfde manier werken. De bleke lichtjes volgende contouren van de duinen, met verschillende snelheden en op verschillende hoogten, omlaag naar de zee. De ziel van Jasper de Zoet stapt van de hoge kam af…
Iemand beveelt: Terug. De ziel van Jasper de Zoet stopt op het laatste moment. De aflandige wind duwt tegen zijn ziel, harder nu. De ziel verzet zich. Er ontstaat getouwtrek…” Jasper wordt teruggeslingerd in zijn lichaam. Kan zich niet bewegen. Hij herinnert zich de duinen. De Schemering. Ik was bezig dood te gaan.
Wat goed dit! Die hoge duinkam, zielen op weg naar een zee van leegte. Het doet me een beetje denken aan Bring Up the Bodies (2012), waarin Hilary Mantel de hoofdpersoon Thomas Cromwell laat mijmeren over het vagevuur, “die wachtkamer van God waar elk uur duizend jaar duurt”. Wat gebeurt er met de zielen als dit ‘web’ wordt verbroken? “Tuimelen ze dan in een ijskoud niets, vallen ze elk jaar verder weg in de leemte, totdat alle sporen zijn uitgewist?”