Yidams
spelen een belangrijke rol in de instructies van het Bardo Thödol. Ze begeleiden de overledene door de gevaarvolle
bardo. Hij moet de yidams dus vooral herkennen en volledig vertrouwen. In
benarde situaties moet hij ze aanroepen en smeken om hulp.
Yidam is
een Tibetaans woord, meestal vertaald als beschermgod, niet te verwarren met
dharmapala’s*. Chögyam Trungpa laat het in zijn versie onveranderd staan, maar
in de vertaling van Robert Thurman komt het woord yidam niet voor. Hij noemt
het consequent “je archetypische boeddhavorm”.
Het
begrip yidam zoals dat in het Tibetaans boeddhisme gebruikt wordt, verschilt nogal
met de Indiase variant uit het hindoeïsme: ishtadevata (gekozen godheid). Het
is namelijk niet een wezen buiten ons dat als een persoonlijke beschermer of
helper optreedt, de betekenis van yidam is mentaal en volledig binnen ons
bedoeld. Het is de uitdrukking van ons eigen fundamentele wezen, voorgesteld
als een goddelijke vorm om mee in contact te treden, en om het geheel van
ontwikkelingsmogelijkheden tot uitdrukking te brengen.
In
sommige rituelen wordt een yidam beschouwd als een onafhankelijk wezen, maar in
andere gevallen kiest de beoefenaar (of zijn goeroe) een ‘speciale’ godheid,
die zijn ingeboren verlichte natuur voorstelt. ‘Zijn’ yidam past bij zijn
karakter en kwaliteiten en de beoefening die hij praktiseert. Het is zijn meditatieboeddha
en rolmodel voor de verlichting waar hij naar verlangt.
Het Bardo Thödol geeft (via de
achterblijvers) instructies aan de overledene, die passen bij zijn niveau van
ontwikkeling. Als hij zich bijvoorbeeld bezighield met visualisatiebeoefening,
krijgt hij hardop de tekst (sadhana) voorgelezen die de visualisatie en
verering van zijn godheid beschrijft. Dat moet hem aan zijn yidam herinneren.
“Mediteer
over je yidam en laat je niet afleiden! Concentreer je sterk op je yidam!
Visualiseer hem als een verschijning zonder eigen substantie, zonder realiteit,
zoals de maan in het water. Visualiseer hem dus niet alsof hij stoffelijk is!”
Maar
meestal zal de overledene iemand zijn die in het Bardo Thödol “een gewone mens” genoemd wordt. Daar zijn er heel
veel van. Een niet-beoefenaar, iemand die (nog) geen specifieke yidam gekozen
heeft. Maar dat geeft niet, hij kan dan altijd nog mediteren op
Avalokiteshvara, de Boeddha van Mededogen. Die is overal goed voor, passend
voor iedereen.
En
Robert Thurman ziet het zelfs nog breder. In zijn vertaling legt hij uit dat
het allemaal niet zo ingewikkeld hoeft te zijn. Eigenlijk is alles prima wat de
ziel zich veilig laat voelen, en geïntegreerd in de genadevolle aanwezigheid
van het heilige. Elk symbool, elke personificatie en elk archetype van
mededogen en heiligheid kan hier volstaan. De ziel heeft het nodig om niet bang
te zijn voor hallucinaties of verrassende gebeurtenissen, en om zich naar
positieve bestemmingen voort te bewegen. En de grote redder naar keuze dient hier
als een icoon voor het richten van de aandacht, om zo de ziel ontvankelijk te
maken voor het actieve mededogen van dat wezen zelf.
En op
zijn manier heeft “de gewone mens” toch ook al een routine van visualisatie en
transformatie opgebouwd. Als levende maakte hij deel uit van een bepaalde
cultuur of religie, en was daardoor langdurig met een specifieke god, redder of
profeet bekend, waardoor dat wezen vanzelf voor hem een archetypische godheid
is geworden. En als hij niet religieus was, is hij toch minstens wel bekend met
een speciale politieke leider of een andere bekendheid, of een nationaal symbool, die
zo voor hem in een archetype is veranderd.
*Een
macht of godheid die het boeddhisme beschermt en hindernissen voor je wegneemt
op het pad naar de verlichting. Het kunnen boeddha’s of bodhisattva’s zijn, maar ook machten uit
een voor-boeddhistisch tijdperk. Bekende dharmapala’s zijn Mahakala en
Yamantaka.
Bronnen:
Francesca Fremantle en Chögyam Trungpa
Het Tibetaans Dodenboek
Servire, 1991
Francesca Fremantle en Chögyam Trungpa
Het Tibetaans Dodenboek
Servire, 1991
Robert
A.F. Thurman
Het Tibetaanse Dodenboek
Altamira-Becht, 2006
Het Tibetaanse Dodenboek
Altamira-Becht, 2006